
In het weekeinde van 23 tot 25 oktober vond de tiende editie van het festival voor actuele kunstmuziek Transit plaats in de gebouwen van het Leuvense culturele centrum Stuk. Het was dus eigenlijk een feesteditie, maar geheel naar de bescheiden aard van het festival lieten ze de gebruikelijke promotionele toeters en bellen nagenoeg volledig achterwege. Niettemin was het een feest door de intrinsieke gulheid van het festival, door de muzikale programmatie en door de gebalde presentatie en goede omkadering ervan.
In de tien jaar van haar bestaan is Transit op verschillende vlakken gegroeid en gerijpt. Wat zich de laatste jaren reeds liet opmerken werd tijdens deze editie bevestigd: Transit spreekt een steeds grotere groep geïnteresseerde luisteraars aan. Bij bijna elk van de acht concerten was de concertzaal volledig bezet. Wat bij de nagesprekken tussen de luisteraars opviel – en ook dat is een tendens van de laatste jaren – is dat het hierbij vaak gaat om cultuurliefhebbers waarbij de hoofdfocus op een andere discipline ligt, zoals beeldende kunst of dans. Dat vind ik een zeer belangrijke verdienste van het festival. Want veelal was en is het zo dat een liefhebber van bijvoorbeeld hedendaagse dans ook wel naar een hedendaagse kunsttentoonstelling gaat, de arthouse films wat volgt, naar theater gaat, een nieuw boek leest maar niet de aansluiting vindt met de actuele uitingen van de westerse kunstmuziek. Men zoekt zijn muzikale gading ergens anders, veelal omdat men van het bestaan van die actuele kunstmuziek gewoon niet op de hoogte is. Transit lijkt het tij te kunnen keren. En dat is uiteraard zeer heugelijk. Wat nog veel heugelijker is, is de manier waarop Transit dat heeft bereikt. Het festival hield zich al die jaren steeds verder van het ideologische en marketinggerichte discours over hoe men het publiek moet bereiken, en bakende steeds radicaler af waarin het geloofde: de intrinsieke kwaliteit van de actuele kunstmuziek en de intrinsieke verscheidenheid ervan. Actuele kunstmuziek behoeft geen verruiming, verbreding, verhoging, verlaging of wat dan ook, ze is ruim en rijk genoeg om de cultuurminnaar aan te spreken. Gezien de politieke en culturele context in Vlaanderen van de afgelopen decennia en vandaag is dat erg moedig. Transit heeft het dictaat van de drempelverlaging lik op stuk gegeven door iets wat op zich erg voor de hand ligt: een streven naar oprechtheid. Geen opgefokte en vaak opgelegde maar onvruchtbare kruisbestuiving à la strijkkwartet met dj en videokunstenaar. De drempel werd niet verlaagd door aan de inhoud van de actuele kunstmuziek te peuteren, maar door een vaste koers en door jarenlang geduld waardoor steeds meer mensen de drempel uitsleten. Door het voorgaande zal het volgende allicht niet verbazen: Klara was weerom de grote afwezige, geen enkel concert werd door hen opgenomen. Dat een openbare Klassieke Radio zich niets gelegen laat aan de actuele uitingen van haar eigen traditie behoeft vast en zeker méér publiek debat. Klara heeft een kreupele pink op de polsslag van vandaag. Deze pink kan gespalkt worden als de Pattyns en Couvreurs van deze wereld hun ideologische dada’s in vraag durven te stellen.
Maar laten we alles in perspectief houden, Transit is en blijft een klein festival. Klein qua opzet – het duurt één avond en twee dagen – en klein qua middelen. Maar roeien met de riemen die je hebt hoeft niet noodzakelijk een beperking te zijn. Het enige relatief groots opgezette concert was het openingsconcert met een relatief grote bezetting. Het was een beetje een buitenbeentje op het festival, maar dat had vooral met buitenmuzikale redenen te maken: dit concert was een samenwerking tussen Transit, Ictus Ensemble, BBC Radio 3, Huddersfield Contemporary Music Festival en het nieuwe Leuvense museum M dat luisterrijk opende met een tentoonstelling van Rogier van der Weyden.
Deze Rogier van der Weyden was het opgelegde uitgangspunt voor het opdrachtwerk dat Brice Pausset (°1965) en James Dillon (°1950) schreven. Dat dat een eerder geforceerd uitgangspunt is liet zich in de muziek gevoelen. Pausset liet zich voor ‘Theorie de Tränen: Atem‘ inspireren door de afbeelding van een traan én de afbeelding van het spoor van een traan in de Kruisafneming (1435). Dat leidde tot een wat gekunsteld stuk waarvan de eerste beweging door zijn onrustig klankbeeld allicht verklankte welk een veelheid aan emoties een traan zoal kan symboliseren. De aansluitende beweging veranderde abrupt van toon en werd een wat wazig klanktapijt. Tja.
De hoofdbrok van de avond, het ruim driekwartier durende ‘The Leuven Triptych‘ (2009) van James Dillon was heel andere koek. Dillon zocht duidelijk niet zijn heil in een soort representatie van van der Weyden’s schilderkunst. Maar wat hij dan wel zocht was niet altijd duidelijk. In zekere mate draagt zijn werk – en zeker het recentere – een bepaalde artistieke verwantschap in zich met dat van Heiner Goebbels, wat zich laat gevoelen in de soms vreemde dynamiek en de moeilijk te achterhalen vervlechting van zeer veel stijlelementen die radicaal onderbroken wordt door nog radicalere nieuwe klankvormen. Vreemd genoeg – en dat had ik in zijn werk nog nooit eerder gehoord – maakte hij in dit werk ook gebruik van citaten, hier uit muziek uit de 15de eeuw. En dat werkte niet zo goed. Je merkt dat Dillon hier een stap heeft gezet op een domein dat hij niet goed kent. Het werk liet me wat verbluft achter, overrompeld zelfs, niet omdat ik het zo goed of slecht vond, maar omdat ik niet goed wist wat ik er van vond. Het werk van Dillon heeft altijd in zeker mate een onbepaalde vreemdheid, maar dit werk had dat in hoge mate. Ictus bracht alles zoals gewoonlijk met de nodige overtuigingskracht en weerom luisterde ik bewonderend toe hoe de kalme Georges-Elie Octors complexe momenten in transparante banen leidde.
Zaterdag begon met een concert van de saxofonist Marcus Weiss en de pianiste Yukiko Sugawara. Zoals alle andere concerten op Transit had dit concert een zeer gevarieerd programma. Het begon met ‘Verfremdung/Entfremdung‘ (2002/2007) van Olga Neuwirth (°1968). Dit stuk is oorspronkelijk voor piano, fluit en tape geschreven. De tape bevat dan ook fluitklanken die strikt gechronometreerd zijn en elektronisch gemanipuleerd in functie van de liveklanken van de fluit tijdens de uitvoering. Vreemd genoeg heeft Neuwirth bij haar herwerking van het stuk voor saxofoon haar tape ongemoeid gelaten. Dat leidde soms tot een wat verwarrend klankbeeld, want fluit en saxofoon hebben uiteraard niet dezelfde sonoriteit. Niettemin blijft het een sterk stuk.
Het meest spectaculaire werk was ‘Desafinado‘ (2005) van Wolfgang Heiniger (°1964). Onderaan een snaredrum was een luidspreker gemonteerd waar door een computer gestuurde geluidsgolven doorheen werden gestuurd. Meestal waren die frequenties zo laag dat je ze niet kon horen, soms waren ze wel hoorbaar. Wat verbaasde was de accuraatheid, de precisie waarmee hij op die manier de snaredrum manipuleerde. Het sam
enspel met de saxofoon was bevreemdend maar bij momenten erg mooi. Alleszins was het een erg duidelijk stuk en leidde Heiniger je heel gericht doorheen zijn muzikale discours.
Dat was veel minder het geval met de creatie van ‘A Sestante‘ van Gianluca Ulivelli (°1970). Niettegenstaande de verwijzing in de titel naar de sextant was het een gezwalp van jewelste over richtingloze muzikale golven. Het verwees naar van alles en nog wat, maar ik begreep niet waar hij naartoe wilde. En het kwam ook allemaal erg déjà entendue over.
Waar Giorgi Netti (1963) met ‘… affrettandosi verso il centro della luce risonante‘ (1996-1999) naar toe wilde was dan weer wel heel duidelijk, alleen wil ik daar niet zijn. Hij liet Weiss een soort catalogus presenteren van de meest onmogelijke vingerzettingen die er op een saxofoon zoal mogelijk zijn, maar dat leverde geen boeiend muzikaal verloop op. Ik vermoed dat Weiss dit stuk zelf op het programma gezet heeft om zijn technische bravoure te etaleren. Dat is wel gelukt.
Wat erg verbazend was, was dat Eric Sleichim (°1958) in ‘Unter die Hammers‘ (2009) nota bene zo weinig beroep deed op de bravoure van collega-saxofonist Weiss. En dat hij ook zo weinig deed met de sonore mogelijkheden van de saxofoon, toch iets waar hij met zijn eigen Blindman altijd naar op zoek is, was nog verbazender. De verhouding tussen de piano en de saxofoon was ook nog zoiets vreemd. De pianopartij was erg dominant en waar de schaarse dialoog tussen sax en piano dan wel over ging is mij ontgaan.
Zaterdag werd afgesloten met een pianorecital door Frederik Croene. En dat was een groot succes. Het was lang geleden dat ik nog zoveel mensen – het grote auditorium zat afgeladen vol – zo opgeruimd en blijgemutst een concertzaal heb zien verlaten. Nochtans bracht Croene een vrij radicaal en allerminst vanzelfsprekend programma. Bij het binnenkomen van de zaal kreeg je al een indruk van het theatrale aspect dat het concert zeker had. Er stonden drie piano’s op het podium, het is te zeggen een buffetpiano, een vleugel en de restanten van een piano. Nu ken ik het repertoire van Croene en wist ik dus wel wat ik zo ongeveer te verwachten had, maar voor de anderen moet dat toch een vreemde aanblik gegeven hebben. De toon was gezet.
De avond begon met de creatie van ‘Après la pluie‘ (2009) van Bart Vanhecke (°1964), die overigens die dag al gelauwerd was geweest met een prijs van de provincie Vlaams-Brabant. Waarom hij gelauwerd werd, zij het voor een ander stuk, werd ook nu weer duidelijk. Vanhecke is ongetwijfeld een van de meest bekwame componisten van Vlaanderen. Je volgt zijn muzikaal discours meteen, en je gelooft hem ook. Het is zo een klare taal en zo consequent geformuleerd binnen een zeer gevarieerd verloop. Mooi. Het pianospel werd ‘begeleid’ door live electronics. Over die live electronics schrijft hij zelf dat ‘alle genererende structuurformules zodanig bepaald werden dat ze in functie staan van het beoogde klankresultaat (dat zowel uitgangspunt als einddoel van het compositieproces is) en niet omgekeerd.’ En dat was waar. Toch ontstond er tussen mij en dat klankresultaat een afstand die ik niet kan duiden, maar alleszins niet gewoon ben bij Vanheckes muziek.
Vervolgens creëerde Croene ‘Du Sagest/Confabulations‘ (2009) van Mattijs Van Damme (°1975). Het stuk begon met een veertigtal seconden durende klankexplosie om dan plots om te slaan in een heel beheerste, stille en broze klankwereld die Van Damme nog zo een klein kwartier wist vol te houden. Hoewel deze klankwereld mij eigenlijk heel vreemd is en niet echt aansluit bij mijn temperament werd ik erg bekoord door de poëzie die de klanken in zich droegen. Het verblufte mij ook hoe Van Damme de valkuilen en clichés die vaak gepaard gaan met een dergelijk verstild verloop zo spits wist te vermijden. Het is niet mijn theekopje, maar het is wel een erg mooi werk.
‘Das Wohlpreparierte Klavier I nrs. 2,3,4&5‘ (2009) van Paul Craenen (1972) voor buffetpiano en electronics is dan weer mijn heel theeservies. Gelachen dat ik heb, zij het binnensmonds, en genoten. Iemand die heel wat minder gelachen zal hebben is Frederik Croene. Wat Craenen Croene doet doen grenst aan het onwelvoeglijke. Nu is Croene wel iemand die zich best in zijn sas voelt als ge hem flink wat vlees en patatten geeft, maar hoe hij hier een kwartier lang over de toetsen moet razen doet zelfs een pianola tilt slaan. Niet zozeer door de techniciteit of snelheid op zich, maar door de voortdurend kleine verschuivingen die er thematisch en ritmisch zijn. Craenen is een meester in de reductie van zijn muzikale uitgangspunten vertrekkende vanuit een radicaal concept, maar het resultaat heeft altijd een sluimerende ambiguïteit die je aan het denken zet over de muziek die je net hoorde. Craenen vertrekt voor dit werk van twee schier onverenigbare muzikale concepten, nl. het Wohltemperierte Klavier van Bach en de prepared piano van John Cage. Eigenlijk vertrekt hij van drie concepten, namelijk ook nog dat van live electronics, zij het dat die electronics hier dienst doen als de kurken, schroeven en stokjes die Cage tussen de snaren propte bij het prepareren van zijn piano’s. Ook hier reduceert Craenen enorm: hij gebruikt maar één effect, namelijk de dubbele ringmodulatie. Maar wat een effect! Al met al balanceert het allemaal een beetje op de grens van de gimmick, zij het dat het niet om te lachen is, en dat het allemaal erg nauwgezet is uitgewerkt. Dat flirten met die grens lag eigenlijk ook al besloten in het werk van Cage. Het gevaar is immers dat je iets poneert dat zo specifiek is dat het een doodlopend straatje is. Hoe kan je immers nog iets doen met bijvoorbeeld prepared piano zonder Cage te parafraseren of jezelf belachelijk te maken. Wel, Craenen is één van de weinigen die daarin slaagt.
De volgende twee werken droegen dat gevaar van de gimmick ook intrinsiek in zich. Het eerste was ‘Poil Palliatif‘ (2009) van Croene zelf. Dit stuk kadert in een nogal groot en meerjarig project van de pianist dat de titel ‘Le Piano Démécanisé‘ draagt. Gaandeweg het project werd de piano volledig ontmanteld, wat een eufemisme is voor gesloopt. Wat overblijft is de resonantiekast en de snaren. En een deel van de hamertjes. Met twee van die hamertjes bespeelt Croene de resonantiekast. Hij schraapt, wrijft, klopt, trekt en schuurt over de wanden, de snaren, het gebinte, het metalen kader. Dat resulteert in een verrassend en boeiend klankenreservoir dat Croene in dit improvisatorische stuk mooi wist te schikken. Het sloeg bij het publiek in als een bom. Ik behoud mijn reserves. Ik luister daar graag naar, maar wat nu? Ik kom uit de beeldende kunsten en hou dus mijn hart vast als ik zie dat de mogelijkheid gecreëerd wordt om muziek te herleiden tot een uniek voorwerp, en dan heb ik het niet over de klankkast maar over de verhouding van een muziekstuk ten opzichte van zijn geschiedenis. De relevantie van iets wordt dan erg afhankelijk van de belangen van de verkoper, waar de beeldende kunst bij momenten dreigt in vast te lopen. Niet dat ik denk dat Croene’s werk snel zal vermarkt worden, maar als muzikanten en componisten er de conceptuele voedingsbodem voor creëren, hoop ik toch dat ze daar behoedzaam blijven over nadenken. De kracht van kunstmuziek in het algemeen en actuele kunstmuziek in het bijzonder ligt voor een groot deel in de immaterialiteit er van.
Dezelfde bedenkingen kan je ook hebben bij ‘Etude Interieure #1‘ (2004) van Stefan Prins (&de
g;1979). Dit stuk speelt zich letterlijk helemaal af in de binnenkant van de vleugelpiano. Nu is er de laatste decennia haast een traditie ontstaan rond ‘inside piano’, en Prins’ stuk is hier een exponent van. Het snarenstelsel wordt uitsluitend bespeeld met knikkers van verschillende grootte en naar ik vermoed ook verschillende hardheid. Het stuk bestaat uit verschillende patronen om met deze kogels de snaren te bespelen. Dat is de structuur. Tegelijkertijd zoekt Prins naar de mogelijke sonoriteiten die deze bespeelwijze met zich meebrengt. Het evenwicht tussen die twee was soms wat zoek. Ik denk dat Prins’ uitgangspunt een sterkere klankbeeld kan opleveren, als je het concept nog sterker radicaliseert, een beetje zoals Craenen dat met zijn werk doet. Nu heb ik Prins dit werk zelf al twee keer horen brengen, en bij zijn eigen uitvoeringen kwam de theatraliteit die er in zit veel sterker naar voren. Bij Croene ontbrak die theatraliteit grotendeels en hierdoor ging het werk een beetje de mist in en dat was jammer.
Het programma werd besloten met ‘The Book of Elements, Volume V‘ (2002) van James Dillon (°1950). In vergelijking met ‘The Leuven Triptych’ was dit stuk thematisch veel wispelturiger, maar hetzelfde grondgevoel van vervreemding en bevreemding was ook hier ten overvloede aanwezig. Croene bracht al deze werken met een zichtbaar geloof er in, en uiteraard ook met een enorme kundigheid en overtuigingskracht.
Hij werd met een enorm applaus bedacht, dat hij beantwoordde met een toegift, een tweede versie van zijn ‘Poil Palliatif‘. Die was een stuk gebalder en krachtiger, als gaf Croene commentaar op zijn eigen werk. Mooi.
De laatste dag van het festival begon met het elektronisch werk ‘Die Klavierübung‘ (2009) van Steven Kazuo Takasugi (°1960). Er is op dit concert geen sprake van een piano of pianist, laat staan dat het een übung is. Het is immers een loutere samplecompositie. Nu zijn deze samples wel nagenoeg allemaal afkomstig van pianoklanken. Honderden samples moeten dat zijn. Wat opviel is dat hij vele samples amper elektronisch manipuleerde, waardoor dat idee van de piano natuurlijk wel nog sterk aanwezig was. Wat moeilijker was, was dat het vaak leek alsof hij al die samples tegelijkertijd liet horen, met een overvloed aan prikkels tot gevolg. Drie kwartier lang. Tegen een behoorlijk hoog volume. Iedereen leek dan ook behoorlijk murw toen we de zaal verlieten. Jammer, want zijn benadering van de verhouding tussen de sterk cultureel gebonden klankreferentie van de piano en de grammatica van omgaan met klanken binnen de elektronische muziek intrigeerde bij momenten sterk. Wat ik niet begreep was dat er zogezegd spatialisering was door het plaatsen van acht luidsprekers verspreid over de ruimte, terwijl het stuk gewoon in stereo werd afgespeeld.
Nadien was het tijd voor een auditief rustpunt, en dat kregen we ook met ‘A Romantic Environment‘ (2009) van Thomas Smetryns (°1977). Dit stuk kadert in het jaarlijks weerkerend educatief project dat Transit aanbiedt in samenwerking met academies uit de buurt. Een componist wordt gevraagd om een stuk te schrijven voor jonge, vaak beginnende studenten. De afgelopen jaren kwam dat er in de praktijk soms op neer dat er een vrij kinderachtig stuk geschreven werd dat gelardeerd werd met een aantal hedendaagserige effectjes, die dan nog vaak door de leerkrachten werden uitgevoerd. Het werk van Smetryns mag een absolute trendbreuk heten, die hopelijk tot navolging strekt. Hij schreef werkelijk een autonome compositie, zonder artistieke toegift omdat het ‘maar’ om een educatief project is. Uiteraard hield hij rekening met de technische beperkingen van de uitvoerders, maar de lat lag niettemin erg hoog. Smetryns vertrok van teksten van Heine en Goethe en een schilderij van Adrian Richter. Romantiek ten top, dus. Tenminste qua uitgangspunt. Idiomatisch was dit actueel, en lag het geheel binnen het universum van Smetryns. Door het nadrukkelijk gebruik van de teksten, lang de klemtoon van de compositie uiteraard op zang. Hij liet dan ook nagenoeg alle uitvoerders benevens hun instrument bespelen afwisselend ook zingen. Het stuk had een mooie opbouwende structuur en eindigde in een heel broos, moeilijke maar ontroerende samenzang.
Het laatste concert dat ik hoorde was met de violiste Julie-Anne Derome en cellist Gabriel Prynn. Zij vormden vroeger met pianist André Ristic het onvolprezen Trio Fibonacci, dat eerder op Transit te gast was. Een aantal jaar geleden verliet Ristic het trio, maar blijven de twee resterende leden samen de boer op trekken. Gelukkig maar, want het zijn zeer goede uitvoerders, dat bleek ook nu weer.
Het concert opende met de creatie van ‘Luvina‘ (2009) van Analia Lludgar (°1972). In de begeleidende tekst schrijft de componiste over dit werk: “Deze compositie is geïnspireerd door Luvina, een plaats waar extremen elkaar raken. De bedwelmende stilte en het desolate komen hier samen in deze rijke sonore setting. … Het uitgebreide klankbereik van de cello heeft me geleid naar het grondig onderzoeken en ontginnen van de solistische mogelijkheden van dit instrument om zo een permanent veranderende luisterruimte te creëren”‘. Nu, het moet prettig zijn om een goed zelfbeeld te hebben en alle vertrouwen in je eigen compositorische competenties. Maar als je intenties totaal verschillen van de resultaten heb je een probleem. Want van een rijke sonore setting was niet echt sprake, laat staan dat de solistische mogelijkheden grondig werden onderzocht. Wat ik hoorde was een opeenstapeling van erg courante technieken binnen een tamelijk zwakke structuur. Laat staan dat mijn luisterruimte permanent veranderde.
Dat was nogal wat anders bij ‘Study I for Treatise on the Veil‘ (2004) van Matthias Pintscher (°1971). Het is een heel mooi werk dat Pintscher baseerde op de schilderijencyclus ‘Treatise on the Veil’ van Cy Twombly. Nu hou ik niet van die cyclus, maar ik begreep wel waarom het een voedingsbodem kon zijn voor Pintscher. Binnen een zeer ijl kader plaatst Pintscher gestes, momenten die zeer broos, maar intens zijn, zelfs dwingend. Doorheen een strakke structuur brengt Pintscher de verschillende sonore eilandjes niet echt tot een climax, maar tot een vreemdsoortige cumulatie van leegte. Ik werd er stil van.
Eigenlijk kan je hetzelfde zeggen van Philipp Maintz (°1977) zijn Naht (Yo no pido a la noche explicaciones) (1999/2002). Qua klankwereld lagen deze werken tamelijk dicht bijeen, maar ritmisch, dynamisch en structureel was het totaal anders uitgewerkt. Maar wat een intensiteit ook. Maintz is wat mij betreft één van de revelaties van deze editie.
Pieter Schuermans (°1970) schreef voor dit concert ‘Double Dotted‘, wat een verwijzing is naar een louter muzikaal gegeven. En dat doet ook wel eens deugd, muziek die enkel naar zichzelf verwijst. Dit stuk steunt volledig op metrische virtuositeit. Vooral in de zeer strak ui
tgecomponeerde eerste beweging resulteerde dit in een uitdagende luisterervaring die een klankwereld evoceerde die ik van Schuermans nog niet kende. Dat was mooi. Nadien haakte ik wat af en verzandde het stuk wat mij betreft wat in een Bartókiaanse ritmische speeldoos. Maar de meeste luisteraars vonden het blijkbaar wel spannend.
Spannend was zeker ‘3 miniatures‘ (2008) van Luc Brewaeys (°1959). In een stukje van amper een minuut, en dan nog in drie bewegingen, slaagde hij er in een sprankelend verhaaltje te vertellen, waarbij hij zijn métier ten volle etaleerde.
Over Laurie Radford (°1958) zijn ‘Tracking‘ (2009) kan ik kort zijn. Ik vond het van een ondraaglijke trivialiteit.
Het slotconcert heb ik niet gehoord.
Besluitend kan ik zeggen dat ook dit weer een erg gevarieerde en letterlijk luister-rijke editie van Transit was. Op naar de volgende tien jaar.
Peter-Paul De Temmerman
journalist actuele kunstmuziek
29 oktober 2009